Tussen de Spullen van Mijn Moeder: Een Verhaal van Loslaten en Vasthouden

‘Waarom moet je altijd alles bewaren, mam? Er is hier geen plek meer om te ademen!’ Mijn stem trilt terwijl ik tussen de dozen in de gang sta. Mijn dochtertje Noor, zes jaar oud, kijkt me met grote ogen aan. Ze klampt zich vast aan haar knuffelkonijn, haar enige stukje veiligheid in deze chaos.

Mijn moeder, Ans, draait zich langzaam om. Ze heeft een oude jas in haar handen, eentje die ik me nog vaag herinner uit mijn jeugd. ‘Je weet nooit wanneer je iets nodig hebt, Sanne,’ zegt ze zacht, bijna smekend. ‘Dit was van jouw vader. Misschien wil Noor het later wel.’

Ik voel de wanhoop in mijn borst branden. Sinds mijn scheiding drie maanden geleden is alles veranderd. Mijn ex-man Bart en ik woonden in een klein appartementje in Utrecht, maar na de breuk had ik geen andere keuze dan terug te keren naar het huis waar ik ben opgegroeid. Mijn moeder woont hier al jaren alleen sinds papa overleed aan een hartaanval. Drie kamers vol herinneringen – en vol spullen.

De eerste nacht dat Noor en ik hier sliepen, kon ik nauwelijks ademen. Overal stapels tijdschriften, dozen vol oude kleren, servies dat al jaren niet gebruikt is. Noor sliep op een matras tussen de stapels boeken en plastic tassen. Ik probeerde haar gerust te stellen: ‘Het komt goed, lieverd. We maken er samen iets moois van.’ Maar diep vanbinnen wist ik dat het niet zo eenvoudig zou zijn.

‘Mam, Noor heeft ruimte nodig om te spelen. Ze kan hier niet eens haar blokken uitspreiden zonder dat er iets omvalt,’ probeer ik opnieuw. Mijn moeder kijkt me aan met die blik die ik zo goed ken – koppig, maar ook gekwetst.

‘Jullie zijn hier welkom, Sanne. Maar dit is ook mijn huis. Ik kan niet zomaar alles wegdoen.’

‘Maar mam, het zijn maar spullen! Het zijn geen mensen!’ Mijn stem slaat over. Noor begint zachtjes te snikken.

Die avond zit ik op het balkon met een kop lauwe thee. De stad klinkt ver weg; alleen het zachte gezoem van auto’s en het gefluit van een merel dringen tot me door. Ik denk aan Bart – hoe hij altijd zei dat ik te hard was voor mijn moeder. Maar hij hoefde nooit te leven tussen haar muren van spullen.

De volgende ochtend probeer ik het anders aan te pakken. ‘Mam, zullen we samen kijken wat we kunnen opruimen? Misschien kunnen we wat dingen naar de kringloop brengen?’

Ze schudt haar hoofd. ‘Alles heeft een verhaal, Sanne. Je vader…’ Haar stem breekt.

Ik voel een steek van schuld. Sinds papa’s dood is ze nooit meer dezelfde geweest. Ze klampt zich vast aan alles wat hem nog even dichtbij houdt – zijn oude sjaal, zijn gereedschapskist, zelfs zijn kapotte bril.

Toch kan ik niet anders dan boos zijn. Noor verdient beter dan dit. Ze verdient een plek waar ze kan spelen, waar ze vriendinnetjes kan uitnodigen zonder zich te schamen.

Op een dag komt mijn broer Jeroen langs. Hij woont met zijn vrouw in Amersfoort en komt zelden nog thuis sinds de ruzie met mama over de erfenis.

‘Je moet haar helpen loslaten,’ zegt hij terwijl we samen in de keuken staan. ‘Ze verdrinkt in haar eigen verleden.’

‘Ik weet het niet meer, Jeroen. Elke keer als ik iets probeer weg te doen, raakt ze in paniek.’

Hij zucht diep. ‘Misschien moet je gewoon beginnen zonder het te vragen.’

Die nacht lig ik wakker en luister naar het zachte ademhalen van Noor naast me. Ik weet dat Jeroen gelijk heeft, maar het voelt als verraad.

Toch begin ik de volgende dag voorzichtig met een doos oude kranten uit 1998. Ik stop ze in een vuilniszak en zet ze bij het oud papier beneden. Mijn hart bonkt in mijn keel als ik hoor hoe mama door de gang schuifelt.

‘Wat doe je?’ Haar stem klinkt scherp.

‘Mam, deze kranten zijn meer dan twintig jaar oud! Niemand leest ze nog.’

Ze pakt de zak uit mijn handen en begint de kranten één voor één terug te leggen op de stapel.

‘Je begrijpt het niet,’ fluistert ze. ‘Dit is alles wat ik nog heb.’

Ik voel tranen prikken achter mijn ogen. ‘Je hebt ons nog, mam,’ zeg ik zacht.

Maar ze lijkt me niet te horen.

De weken gaan voorbij en de spanning groeit. Noor wordt stiller; ze tekent nu alleen nog maar kleine huisjes met grote muren eromheen. Op school klaagt haar juf dat ze zich niet kan concentreren.

Op een avond barst de bom tijdens het eten.

‘Waarom mag ik geen vriendinnetje meenemen?’ vraagt Noor met trillende lippen.

Voordat ik kan antwoorden, zegt mama: ‘Het is hier geen speeltuin.’

Noor rent huilend naar haar kamer.

Ik sla met mijn vuist op tafel. ‘Dit kan zo niet langer! Je kiest voor spullen boven je kleindochter!’

Mama kijkt me aan met lege ogen. ‘Misschien moeten jullie ergens anders gaan wonen als het je niet bevalt.’

Die woorden snijden dieper dan ik wil toegeven.

Die nacht pak ik stiekem een paar tassen in – kleren voor Noor, haar knuffelkonijn, wat boeken en foto’s van papa die ik niet achter wil laten. Ik weet niet waar we heen moeten; alle opvanghuizen zitten vol en Bart kan ons niet helpen.

Toch blijf ik tot diep in de nacht zitten, starend naar de dozen om me heen. Kan ik haar echt achterlaten? Mijn moeder is ziek van verdriet – maar hoe lang mag dat ten koste gaan van mijn dochter?

De volgende ochtend vind ik mama huilend op de bank met papa’s jas om zich heen geslagen.

‘Ik weet niet hoe ik moet loslaten,’ snikt ze.

Ik ga naast haar zitten en sla mijn arm om haar heen.

‘Misschien kunnen we samen proberen,’ fluister ik.

Het is geen oplossing, maar misschien wel een begin.

Soms vraag ik me af: hoeveel kun je vasthouden voordat je alles verliest? En wat betekent thuis als je er niet vrij kunt ademen?