Papa de Held, Mama de Boosdoener: Hoe Mijn Gezin Mij Liet Vallen

‘Waarom bel je nooit terug, Iris?’ Mijn stem trilt, maar ik probeer het te verbergen. Aan de andere kant van de lijn hoor ik alleen het zachte getik van haar laptop. ‘Mam, ik heb het druk, oké? Ik moet nu echt verder.’

Ik staar naar het scherm van mijn telefoon. Nog geen minuut heeft het gesprek geduurd. Mijn dochter, mijn eigen vlees en bloed, klinkt alsof ze met een vreemde praat. Ik voel de tranen prikken achter mijn ogen, maar ik slik ze weg. Huilen doe ik al maanden niet meer hardop.

Het is nu acht maanden geleden dat ik terugkwam uit Spanje. Acht maanden waarin ik hoopte dat alles weer normaal zou worden. Dat Iris en Daan, mijn kinderen, me zouden omarmen zoals vroeger. Maar het huis voelt leeg, zelfs als ze er zijn. Ze komen zelden langs, bellen nog minder. En als ze er zijn, is het alsof ik lucht ben.

‘Je moet niet zo dramatisch doen, mam,’ zei Daan laatst toen ik voorzichtig vroeg of hij zondag kwam eten. ‘Ik heb gewoon andere dingen aan mijn hoofd.’

Andere dingen. Altijd andere dingen. Vrienden, werk, hun vader. Vooral hun vader.

Want papa is de held. Papa die hen op vakantie meeneemt naar Texel, die altijd tijd heeft voor een biertje op het terras. Papa die nooit klaagt over geld of over hoe zwaar het leven is geworden sinds hij met Marjolein samenwoont in dat nieuwe appartement in Utrecht.

En ik? Ik ben degene die achterbleef met de rekeningen, de lege kamers en de herinneringen aan een leven dat niet meer bestaat.

Het begon allemaal zo gewoon. Ik was negentien toen ik Mark ontmoette op een feestje in Groningen. Hij lachte naar me alsof ik de enige was in de kamer. We trouwden jong, kochten een rijtjeshuis in Amersfoort en kregen Iris en Daan. Het leven was overzichtelijk: werk, school, voetbal op zaterdag, verjaardagen met slagroomtaart.

Maar toen Mark veertig werd, veranderde er iets. Hij begon later thuis te komen, rookte weer stiekem sigaretten in de tuin en lachte minder vaak. Ik dacht dat het de stress was van zijn werk bij de gemeente. Totdat ik op een avond zijn telefoon vond op de keukentafel.

‘Wie is Marjolein?’ vroeg ik hem die nacht toen hij thuiskwam.

Hij keek me aan met die blik die ik niet kende: koud, afstandelijk. ‘Iemand van het werk,’ zei hij alleen.

Twee maanden later stond hij met zijn koffers in de gang. ‘Ik kan zo niet verder,’ zei hij zacht. ‘Ik heb iemand anders ontmoet.’

De kinderen waren toen zestien en veertien. Iris sloot zich op in haar kamer en Daan gooide met deuren. Maar na een paar weken gingen ze steeds vaker naar hun vader toe. Hij had een PlayStation gekocht en bestelde pizza’s als ze kwamen logeren.

‘Bij papa is het altijd gezellig,’ hoorde ik Iris tegen haar vriendin zeggen toen ze dacht dat ik niet luisterde.

En bij mij? Bij mij was het stil. Ik probeerde alles goed te doen: hun lievelingseten koken, vragen hoe hun dag was geweest, samen films kijken op vrijdagavond. Maar het leek nooit genoeg.

Toen Mark na de scheiding eiste dat we het huis zouden verkopen en de opbrengst zouden delen, brak er iets in mij. Ik had nergens anders om naartoe te gaan. Mijn ouders waren overleden, mijn vriendenkring was klein geworden door de jaren heen. Uiteindelijk vond ik een klein appartementje aan de rand van de stad.

De kinderen kwamen minder vaak langs. Ze hadden hun eigen leven, zeiden ze. En als ze kwamen, keken ze steeds vaker op hun telefoon.

Na twee jaar besloot ik alles achter te laten en naar Spanje te gaan om daar als au pair te werken bij een Nederlands gezin in Málaga. Misschien kon ik daar opnieuw beginnen, dacht ik. Misschien kon afstand alles helen.

Maar zelfs daar bleef het knagen: waarom belden ze zo weinig? Waarom voelde ik me zo overbodig?

Toen ik terugkwam naar Nederland—omdat het gezin in Spanje terugging naar Nederland—droomde ik van een nieuw begin met Iris en Daan. Maar niets was veranderd.

‘Je bent toch weggegaan,’ zei Iris laatst toen we eindelijk samen koffie dronken in de stad. ‘Je koos ervoor om ons achter te laten.’

‘Dat is niet eerlijk,’ fluisterde ik, maar ze keek alweer weg.

Daan kwam vorige maand langs om zijn oude gitaar op te halen. Hij bleef niet eens voor koffie.

‘Mam, je moet niet zo vasthouden aan vroeger,’ zei hij bij de deur.

Maar hoe laat je los wat je bent kwijtgeraakt? Hoe word je weer moeder als niemand je meer nodig lijkt te hebben?

Soms denk ik terug aan die avonden dat we met z’n vieren aan tafel zaten te lachen om flauwe grappen van Daan of dat Iris haar eerste rapport trots liet zien. Toen was alles nog heel.

Nu ben ik een figurant in hun leven geworden. Papa is de held—hij heeft alles goed gedaan, hij is nooit weggegaan (althans, niet uit hun ogen). En mama? Mama is degene die altijd huilt of klaagt of zich vastklampt aan wat ooit was.

Ik weet niet hoe ik dit moet veranderen. Ik weet alleen dat het pijn doet—elke dag weer.

Misschien zijn er meer moeders zoals ik; moeders die hun best doen maar altijd tekort lijken te schieten. Moeders die zich afvragen: wanneer ben je genoeg? Wanneer mag je ook eens zwak zijn zonder dat je meteen de boosdoener bent?

En als je alles hebt gegeven wat je had—wat blijft er dan nog over?

Zou jij het anders hebben gedaan? Of zijn sommige wonden gewoon niet meer te helen?