Ik gaf mijn huis aan mijn dochter, nu smeekt ze me te vertrekken: een moeder in de kou

‘Mam, we moeten praten.’ Sanne’s stem trilt, haar handen friemelen aan de mouw van haar trui. Ik kijk haar aan, mijn hart bonkt in mijn borst. Het is zaterdagochtend, de geur van verse koffie hangt nog in de keuken. Buiten regent het zachtjes tegen het raam.

‘Wat is er, lieverd?’ vraag ik, al voel ik dat er iets niet klopt. Mijn dochter kijkt me niet aan. Ze staart naar haar handen, haar gezicht gespannen. Achter haar hoor ik het zachte gehuil van mijn kleindochter Noor, ergens boven op haar kamer.

‘Mam… het is gewoon… het werkt niet meer zo. Het huis is nu van ons, en…’ Ze slikt. ‘We willen graag wat meer ruimte voor onszelf. Misschien kun je… tijdelijk ergens anders wonen?’

Mijn adem stokt. De woorden snijden als messen door mijn borst. Dit huis – míjn huis – waar ik Sanne heb opgevoed, waar ik haar elke nacht instopte, waar we samen kerst vierden, verjaardagen, verdriet en geluk deelden. Ik gaf het haar vorig jaar, omdat ik dacht dat we samen oud konden worden. Omdat ik dacht dat zij voor mij zou zorgen als ik het niet meer alleen kon.

‘Je wilt dat ik wegga?’ fluister ik. Mijn stem klinkt vreemd in mijn oren.

Sanne knikt, haar ogen vochtig. ‘Het spijt me, mam. Maar het is beter zo. Voor iedereen.’

Ik sta op, loop naar het raam en kijk naar buiten. De regen maakt de straat wazig. Mijn gedachten razen: Waar moet ik heen? Hoe kan ze dit vragen? Heb ik iets verkeerd gedaan?

Mijn hele leven heb ik voor Sanne gezorgd. Haar vader, Erik, vertrok toen ze zeven was. Sindsdien was het altijd wij tweeën tegen de wereld. Ik werkte als verpleegkundige in het ziekenhuis in Amersfoort, draaide nachtdiensten om haar alles te kunnen geven wat ze nodig had. We hadden het niet breed, maar we hadden elkaar.

Toen Sanne met Mark trouwde en zwanger werd van Noor, was ik dolblij. Ze vroegen of ze tijdelijk bij mij konden wonen tot ze iets voor zichzelf zouden vinden. Maar de huizenmarkt is gek geworden; huren is onbetaalbaar en kopen lukt alleen met hulp. Dus stelde ik voor om het huis op hun naam te zetten – dan konden ze blijven wonen en zou ik altijd dichtbij Noor zijn.

‘Je bent een engel, mam,’ zei Sanne toen ze de papieren tekende bij de notaris. ‘We zorgen altijd voor elkaar.’

Nu sta ik hier, een jaar later, met lege handen.

Die avond lig ik wakker in mijn kleine kamer op zolder – de kamer die ooit van Sanne was toen ze nog een kind was. Ik hoor Mark beneden praten, zijn stem geërgerd: ‘Ze moet echt weg, Sanne. We kunnen zo niet verder.’

Sanne antwoordt zacht: ‘Ze heeft niemand anders…’

‘Dat is niet ons probleem,’ zegt Mark hard.

Ik voel tranen over mijn wangen rollen. Hoe ben ik hier beland? Ben ik te goed geweest? Heb ik te veel gegeven?

De volgende dag probeer ik met Sanne te praten. ‘Schat, waarom wil je dat ik wegga? Heb ik iets verkeerd gedaan?’

Ze kijkt me aan met rode ogen. ‘Nee mam… maar Mark kan er niet tegen dat je altijd overal bent. Hij wil zich thuis voelen in zijn eigen huis.’

‘Maar het was míjn huis,’ zeg ik zacht.

‘Nu niet meer,’ zegt ze bijna onhoorbaar.

Ik pak mijn jas en loop naar buiten, de regen in. Mijn voeten brengen me automatisch naar het park waar ik vroeger met Sanne speelde. Ik ga op een natte bank zitten en kijk naar de lege schommels. Mijn gedachten dwalen af naar vroeger: hoe Sanne lachte als ik haar duwde, hoe ze riep: ‘Hoger mama! Hoger!’

Ik voel me leeg. Alsof alles wat mij maakte tot wie ik ben – moeder, verzorger, steunpilaar – ineens niet meer nodig is.

De dagen erna probeer ik oplossingen te vinden. Ik bel mijn zus Marijke in Utrecht.

‘Kun je een tijdje bij mij komen?’ vraagt ze bezorgd.

‘Nee… jouw flatje is zo klein. En je hebt zelf al genoeg aan je hoofd met die reuma.’

Ik bel oude vrienden; iedereen heeft zijn eigen zorgen.

Op een avond zit ik alleen aan tafel als Sanne binnenkomt.

‘Mam… heb je al iets gevonden?’

‘Nee,’ zeg ik kortaf.

Ze zucht diep. ‘Mark wil dat je over twee weken weg bent.’

Ik kijk haar aan en zie ineens niet meer het meisje dat ik grootbracht, maar een vreemde vrouw die mij uit haar leven duwt.

‘Weet je nog,’ begin ik zacht, ‘dat je vroeger bang was voor onweer? Je kroop altijd bij mij in bed.’

Sanne kijkt weg.

‘Ik ben nog steeds bang,’ fluistert ze dan.

‘Waarvoor?’ vraag ik.

‘Voor alles wat mis kan gaan,’ zegt ze schor.

Ik wil haar vasthouden, zeggen dat alles goedkomt – maar de afstand tussen ons voelt onoverbrugbaar.

Twee weken later sta ik met twee koffers op straat. Het regent weer; typisch Nederlands weer voor een afscheid zonder woorden. Sanne staat in de deuropening met Noor op haar arm. Noor zwaait: ‘Dag oma!’

Ik glimlach flauwtjes en loop weg zonder om te kijken.

Nu woon ik in een kamer bij een onbekende vrouw in Amersfoort-Noord. Het is klein en kil; geen foto’s aan de muur, geen geur van appeltaart of kinderstemmen in de ochtend.

Soms zie ik Sanne op straat met Noor; ze kijkt snel weg als ze mij ziet.

’s Nachts lig ik wakker en vraag me af: Heb ik te veel gegeven? Had ik harder moeten zijn? Of is dit gewoon hoe het leven soms loopt – dat liefde niet altijd terugkomt zoals je hoopt?

Zou jij hetzelfde gedaan hebben? Of had jij je hart beter beschermd?