Op de trap: Vluchten uit het donker en zoeken naar hoop
‘Mam, waarom zijn we hier?’ fluistert Lotte terwijl ze haar koude handje in de mijne legt. Haar broertje Bram snikt zachtjes, zijn gezichtje verstopt in mijn jas. Het is half drie ’s nachts en we zitten op de stenen trap van een portiek in Amsterdam-West. Mijn hart bonkt in mijn keel. Ik probeer mijn kinderen gerust te stellen, maar ik weet niet eens of ik dat zelf ben.
‘We wachten even, schat. Alles komt goed,’ lieg ik. Mijn stem trilt. In mijn hoofd echoot nog steeds het geluid van schreeuwen, het geluid van brekend glas, de dreun van zijn vuist op tafel. Ik kan niet geloven dat ik hier zit, met twee kinderen, zonder huis, zonder plan.
Ik pak mijn telefoon. Mijn vingers trillen zo erg dat ik bijna niet kan typen. Ik bel Marieke, mijn beste vriendin sinds de middelbare school. Ze neemt niet op. Nog een keer probeer ik het. Na vier keer overgaan hoor ik haar slaperige stem: ‘Sanne? Wat is er?’
‘Marieke, alsjeblieft, mag ik bij jou slapen? Ik… ik ben weggegaan bij Mark. Het ging niet meer. De kinderen zijn bij me.’
Het blijft even stil aan de andere kant. ‘Sanne… het spijt me, maar Jeroen wil dat niet meer. De vorige keer was het al zo lastig. We hebben nu ook die verbouwing…’
Ik voel hoe de grond onder me wegzakt. ‘Maar Marieke, alsjeblieft…’
‘Ik kan het echt niet maken tegenover Jeroen. Misschien kun je je moeder bellen?’
Mijn moeder. De laatste keer dat ik haar sprak, schreeuwde ze dat ik eindelijk eens volwassen moest worden en mijn eigen problemen moest oplossen. Ze vond Mark altijd al een goede vent – ‘hij zorgt tenminste voor je’. Ze weet niet wat er achter gesloten deuren gebeurt.
Ik hang op en staar naar het schermpje van mijn telefoon. Lotte kijkt me aan met grote ogen. ‘Gaan we nu naar oma?’
‘Nee lieverd, we blijven nog even hier.’
De kou trekt door mijn jas heen. Ik trek Bram dichter tegen me aan en probeer hem te wiegen, maar hij blijft snikken. Mijn gedachten razen: waar kan ik heen? Wie zou ons willen helpen? Mijn broer woont in Groningen en heeft zelf drie kleine kinderen; hij kan ons onmogelijk opvangen.
Plotseling hoor ik voetstappen op de trap boven ons. Een deur gaat open en een vrouw van middelbare leeftijd kijkt verbaasd naar beneden. ‘Wat doen jullie hier?’
Ik probeer uit te leggen, maar de woorden blijven steken in mijn keel. ‘We… we hebben geen plek om te slapen.’
Ze kijkt ons onderzoekend aan, haar blik glijdt over mijn kinderen en hun pyjama’s onder hun jassen. ‘Wacht even,’ zegt ze uiteindelijk en verdwijnt weer naar binnen.
Lotte begint te huilen. ‘Ik wil naar huis, mam.’
‘Dat kan niet meer, lieverd,’ fluister ik, terwijl ik haar tegen me aandruk.
De vrouw komt terug met een deken en een thermoskan thee. ‘Hier, neem dit maar even. Ik kan jullie niet binnenlaten, maar misschien helpt dit.’
‘Dank u wel,’ stamel ik, terwijl ik de tranen over mijn wangen voel stromen.
De nacht kruipt voorbij. Ik denk aan Mark – hoe hij vannacht weer thuiskwam met die blik in zijn ogen, hoe hij begon te schreeuwen toen hij zag dat het eten koud was geworden omdat hij te laat was. Hoe hij een bord tegen de muur gooide en daarna naar mij toe kwam, zijn vuisten gebald.
Ik dacht altijd dat ik sterk genoeg was om het vol te houden voor de kinderen. Maar vanavond zag ik de angst in Lottes ogen en wist ik dat ik moest gaan.
De ochtend gloort langzaam boven de stad. Mensen lopen langs ons heen zonder echt te kijken. Een man met een hond werpt ons een korte blik toe en versnelt zijn pas.
Mijn telefoon trilt: een bericht van Mark.
‘Waar ben je? Kom NU terug of je zult het weten.’
Mijn handen beven zo erg dat ik bijna de telefoon laat vallen. Ik blokkeer zijn nummer en veeg de tranen van mijn gezicht.
‘Mam, mag ik naar school vandaag?’ vraagt Bram zachtjes.
Ik slik. ‘Misschien morgen weer, jongen.’
Ik besluit het toch te proberen bij mijn moeder. Met lood in mijn schoenen bel ik haar op.
‘Wat is er nu weer?’ klinkt haar stem scherp.
‘Mam… mag ik alsjeblieft even bij jou komen met de kinderen? Het is misgegaan met Mark…’
Ze zucht diep. ‘Sanne, je weet dat ik geen zin heb in drama in huis. Maar goed, kom dan maar voor één nachtje.’
Het is niet veel, maar het is iets.
We nemen tram 13 naar Osdorp. Lotte valt tegen me aan in slaap; Bram staart uit het raam zonder iets te zeggen.
Bij mijn moeder thuis ruikt het naar koffie en oude boeken. Ze kijkt me nauwelijks aan als ze de deur opent.
‘Je kunt op de bank slapen,’ zegt ze kortaf.
Die avond lig ik wakker terwijl de kinderen eindelijk rustig ademen naast me. Mijn moeder zit in de keuken te bellen met haar zus – ze denkt dat ik haar niet hoor als ze zegt: ‘Ze is weer terug hoor, met die kinderen… altijd hetzelfde liedje.’
De volgende ochtend belt Mark opnieuw – deze keer via onbekend nummer. Mijn hart slaat over als ik zijn stem hoor op de voicemail: ‘Je denkt toch niet dat je zomaar wegkomt? Je hoort bij mij.’
Mijn moeder kijkt me aan over haar leesbril heen. ‘Je moet hem gewoon bellen en het uitpraten.’
‘Mam, je begrijpt het niet…’
Ze snuift. ‘Vroeger losten we onze problemen gewoon op.’
Ik voel me kleiner dan ooit.
Na twee dagen zegt mijn moeder dat we moeten vertrekken – haar vriend komt logeren en zij wil geen gedoe in huis.
Ik bel het wijkteam; na veel wachten krijg ik een maatschappelijk werker aan de lijn die zegt dat er misschien plek is in een opvanghuis voor vrouwen.
‘Maar het is wel in Almere,’ zegt ze verontschuldigend.
Ik kijk naar Lotte en Bram die op de grond met hun knuffels spelen alsof alles normaal is.
‘We gaan samen op avontuur,’ zeg ik tegen ze, terwijl ik probeer te glimlachen.
In Almere krijgen we een kleine kamer met stapelbedden en een gedeelde keuken waar andere vrouwen zwijgend hun kinderen eten geven.
’s Nachts lig ik wakker en luister naar het zachte gesnik van Lotte in haar slaap. Ik denk aan alles wat verloren is gegaan – mijn huis, mijn vriendschap met Marieke, het vertrouwen in mijn familie.
Toch voel ik ergens diep vanbinnen ook iets anders: hoop. Hoop dat er ooit weer een dag komt waarop we niet hoeven te vluchten, waarop we gewoon kunnen leven zonder angst.
Soms vraag ik me af: hoeveel vrouwen zitten er vannacht nog op een koude trap te wachten tot iemand hen helpt? En wie ben jij – degene die wegkijkt, of degene die even stopt om te luisteren?