Mijn Broertje Bas en de Trein van Hoop
‘Waarom moet ík altijd alles opgeven?’ Bas’ stem trilde, zijn kleine vuisten gebald om de houten trein die opa hem vorig jaar voor Sinterklaas had gegeven. Ik keek hem aan, mijn hart bonzend in mijn borstkas. Mam stond in de keuken, haar rug naar ons toe, haar schouders schokkend. Ze probeerde stil te huilen, maar het was onmogelijk om het niet te horen.
‘Bas, luister nou…’ begon ik zachtjes, maar hij schudde zijn hoofd. ‘Nee, Anna! Jij hoeft nooit iets weg te doen! Jij hebt je telefoon nog, en je AirPods! Waarom moet ik mijn trein verkopen?’
Ik slikte. Hij had gelijk. Ik was zestien, hij pas acht. Mijn spullen waren duurder, maar ik gebruikte ze voor school, zei ik altijd. Maar diep vanbinnen wist ik dat het niet eerlijk was. Sinds papa vorig jaar zijn baan bij de scheepswerf in Rotterdam was kwijtgeraakt, was alles anders geworden. We aten vaker stamppot zonder vlees, de verwarming stond lager, en mama werkte dubbele diensten in het ziekenhuis.
Die avond was het Bas die het voorstel deed. ‘Misschien kan ik mijn trein verkopen,’ fluisterde hij tegen mama, terwijl hij haar hand pakte. ‘Dan kunnen we boodschappen doen.’
Mama’s ogen vulden zich met tranen. ‘Nee, lieverd, dat hoeft niet…’
Maar Bas hield vol. En nu stonden we hier, op een regenachtige zaterdagmiddag op het schoolplein, waar de jaarlijkse rommelmarkt werd gehouden. Bas’ trein lag netjes gepoetst op een kleedje tussen oude boeken en een doos met Playmobil-poppetjes.
‘Misschien koopt niemand hem,’ probeerde ik hoopvol.
Bas keek me aan met die grote blauwe ogen van hem. ‘Ik hoop het eigenlijk niet. Maar als iemand hem koopt, dan kunnen we tenminste weer kaas kopen.’
Ik voelde me schuldig. Ik had mijn telefoon kunnen verkopen. Maar ik was bang geweest voor wat anderen zouden zeggen op school. Bang om buiten de groep te vallen. Bas dacht daar niet eens over na; hij dacht alleen aan mama en aan eten.
De eerste koper kwam langs: een vrouw met een klein jongetje aan haar hand. ‘Wat een mooie trein! Hoeveel wil je ervoor hebben?’
Bas keek naar mij. Ik slikte en zei: ‘Vijf euro.’
De vrouw glimlachte en stak haar hand uit. Bas gaf haar de trein, zijn lip trillend. Toen ze wegliep, draaide hij zich om en verborg zijn gezicht in mijn jas.
‘Het is goed zo,’ fluisterde ik, terwijl ik over zijn rug wreef. Maar het voelde helemaal niet goed.
Thuis legde Bas het geld op tafel. Mama keek naar hem alsof hij een held was. ‘Dankjewel, schatje,’ zei ze zacht.
Die avond at Bas zijn boterham zonder te klagen. Maar ik zag hoe hij naar de lege plek op zijn plank keek, waar de trein altijd had gestaan.
De weken daarna werd het niet beter. Papa solliciteerde overal, maar niemand wilde een man van vijftig zonder diploma’s aannemen. Mama werd stiller; haar ogen stonden dof van vermoeidheid.
Op een avond hoorde ik mijn ouders fluisteren in de keuken.
‘We kunnen de huur volgende maand niet betalen,’ zei papa zacht.
‘Misschien moeten we hulp vragen,’ antwoordde mama.
‘En dan? De hele buurt weet straks dat we bij de voedselbank lopen!’
Ik kroop terug naar mijn kamer en voelde me machteloos. Ik wilde iets doen, maar wat? Mijn telefoon verkopen? Mijn AirPods? Maar dan kon ik geen huiswerk meer maken, geen muziek meer luisteren om alles even te vergeten.
De volgende dag op school kon ik me niet concentreren. Mijn vriendin Sophie merkte het meteen.
‘Gaat het wel?’ vroeg ze tijdens de pauze.
Ik haalde mijn schouders op. ‘Thuis is het moeilijk.’
Ze knikte begripvol. ‘Wil je erover praten?’
Ik vertelde haar alles: over papa’s baanverlies, mama’s dubbele diensten, Bas die zijn trein verkocht had.
Sophie pakte mijn hand vast. ‘Je hoeft je niet te schamen, Anna. Iedereen kan dit overkomen.’
Maar dat voelde niet zo. Op school leek iedereen gelukkig; niemand praatte over geldproblemen of honger.
Die avond besloot ik toch mijn telefoon te verkopen. Ik zette hem op Marktplaats en binnen een uur had ik een koper gevonden. Met het geld kochten we boodschappen én konden we de huur betalen.
Papa kreeg uiteindelijk een baan als conciërge op een basisschool in Dordrecht. Het was minder dan hij gewend was, maar hij kwam elke dag lachend thuis.
Bas kreeg nooit meer zo’n mooie trein als die van opa. Maar op zijn verjaardag gaf ik hem een zelfgemaakte houten trein, geverfd in zijn lievelingskleuren blauw en geel.
‘Het is niet hetzelfde,’ zei hij zachtjes toen hij hem uitpakte.
‘Nee,’ gaf ik toe, ‘maar deze is van ons samen.’
We huilden allebei die avond – van verdriet om wat we kwijt waren geraakt, maar ook van opluchting dat we elkaar nog hadden.
Soms denk ik terug aan die tijd en vraag ik me af: waarom moest een kind als Bas zo’n groot offer brengen? En waarom durven we zo weinig te praten over armoede in Nederland? Misschien moeten we minder zwijgen en meer delen – want niemand zou zijn favoriete trein hoeven verkopen om kaas te kunnen kopen.