Op de trap tussen hoop en wanhoop: Vlucht uit het huis van een tiran
‘Mama, waar gaan we naartoe?’ fluisterde Lotte, haar handje trillend in de mijne. Ik voelde haar angst, haar onzekerheid. Mijn hart bonsde in mijn borst terwijl ik de zware tas over mijn schouder hees en met mijn andere hand Tom bij de arm pakte. ‘We moeten stil zijn, lieverd,’ siste ik, terwijl ik de voordeur zachtjes achter ons dichttrok. Achter die deur lag alles wat ik ooit dacht te hebben: een huis, een gezin, een toekomst. Maar ook de schaduwen van zijn woede, de blauwe plekken die ik probeerde te verbergen, het constante gevoel van falen.
De trap kraakte onder onze voeten. Elke trede leek harder te piepen dan de vorige. Ik hield mijn adem in. Zou hij wakker worden? Zou hij ons achterna komen? Mijn gedachten tolden. ‘Als hij ons vindt…’ Maar ik mocht daar niet aan denken. Niet nu. Niet als Lotte en Tom me zo nodig hadden.
Buiten was het koud. De lucht was zwaar van mist en het licht van de lantaarnpalen wierp lange schaduwen over het natte asfalt. Ik trok de capuchon van Lotte’s jas verder over haar hoofd en kneep zachtjes in Tom’s hand. ‘Kom, snel,’ fluisterde ik. We liepen haastig naar het fietsenhok, waar ik onze oude bakfiets had verstopt. Mijn handen trilden toen ik het slot opende.
‘Mama, ik heb het koud,’ jammerde Tom. Ik slikte mijn tranen weg en probeerde te glimlachen. ‘Nog even volhouden, jongen. We zijn er bijna.’
De tocht naar Sanne’s flat leek eindeloos. Elke auto die passeerde, deed mijn hart overslaan. Zou hij ons zoeken? Zou hij al merken dat we weg zijn? Ik dacht aan de keren dat hij me had vastgegrepen, geschreeuwd had dat ik niets waard was, dat niemand mij ooit zou helpen. Maar Sanne zou dat wel doen. Sanne was altijd mijn rots geweest.
Toen we eindelijk bij haar flat aankwamen, was het al diep in de nacht. Ik drukte op de bel, één keer, twee keer, drie keer. Mijn vingers waren gevoelloos van de kou en angst. Eindelijk hoorde ik voetstappen op de trap.
‘Wie is daar?’ Bas’ stem klonk nors door de intercom.
‘Bas, alsjeblieft… Het is Eva. Ik… we hebben hulp nodig.’ Mijn stem brak.
Er viel een stilte. Toen hoorde ik Sanne’s zachte stem: ‘Bas, laat ze binnen! Ze heeft kinderen bij zich!’
Maar Bas zuchtte diep. ‘Het is midden in de nacht, Sanne! We kunnen niet zomaar iedereen binnenlaten. Wat als haar man haar volgt? Denk aan onze eigen kinderen!’
Ik voelde hoe mijn hoop weggleed als water tussen mijn vingers.
‘Bas… alsjeblieft,’ smeekte ik nog een keer.
Maar het bleef stil. Geen klik van het slot, geen warme armen die me opvingen. Alleen het geluid van voetstappen die zich weer verwijderden.
Ik zakte neer op de koude stenen trap, Lotte tegen me aan gedrukt en Tom op mijn schoot. Mijn tranen brandden op mijn wangen. ‘Het spijt me zo,’ fluisterde ik tegen mijn kinderen.
Lotte keek me aan met grote ogen. ‘Gaan we nu terug naar papa?’
‘Nee,’ zei ik vastberaden, al voelde ik me allesbehalve sterk. ‘We gaan nooit meer terug.’
De uren kropen voorbij terwijl we daar zaten, verloren in de kilte van de nacht. Mijn gedachten gingen alle kanten op: waar moest ik heen? Wie zou ons helpen? Ik dacht aan mijn moeder in Groningen, maar zij had altijd gezegd dat ik moest volhouden voor het gezin. ‘Een vrouw hoort haar man te steunen,’ had ze gezegd toen ik haar voorzichtig over zijn woede vertelde.
Mijn telefoon trilde in mijn jaszak. Een bericht van Sanne: ‘Het spijt me zo Eva… Bas is bang. Ik wil je helpen maar hij laat het niet toe.’
Ik wilde schreeuwen van frustratie en verdriet. Was dit dan alles wat er overbleef? Een koude trap en een gesloten deur?
Tom begon zachtjes te snikken. Ik wiegde hem heen en weer, fluisterde liedjes uit hun kindertijd om hem gerust te stellen. Maar in mijn hoofd galmden alleen maar vragen: waarom zag niemand wat er gebeurde achter onze voordeur? Waarom keek iedereen weg?
Toen de ochtend eindelijk aanbrak, stond ik op met stijve benen en een bonzend hoofd. Ik wist dat ik iets moest doen – voor mezelf, maar vooral voor Lotte en Tom.
Ik liep naar het politiebureau aan het einde van de straat. De agent achter het loket keek me even verbaasd aan toen hij onze vermoeide gezichten zag.
‘Kan ik u helpen?’ vroeg hij voorzichtig.
‘Ik… ik moet wegblijven bij mijn man,’ stamelde ik. ‘Hij… hij slaat ons.’
Hij knikte langzaam en vroeg of we even wilden gaan zitten. Terwijl hij koffie haalde voor mij en warme chocolademelk voor de kinderen, voelde ik voor het eerst in maanden een sprankje hoop.
‘We kunnen u onderbrengen in een opvanghuis,’ zei hij zachtjes nadat ik mijn verhaal had gedaan.
Het opvanghuis was niets zoals thuis – geen foto’s aan de muur, geen vertrouwde geuren – maar het was veilig. De eerste nacht sliep ik nauwelijks; elk geluid deed me opschrikken. Maar Lotte sliep diep tegen me aan en Tom lag eindelijk rustig te ademen.
De dagen daarna waren zwaar. De maatschappelijk werker stelde vragen waar ik geen antwoord op wist: ‘Wat wilt u nu? Heeft u familie die kan helpen? Wilt u aangifte doen?’
Ik dacht aan Sanne, aan haar schuldige berichtjes die steeds korter werden tot ze helemaal stopten met komen. Aan Bas die zijn eigen gezin boven alles stelde – kon ik hem dat kwalijk nemen?
Mijn moeder belde uiteindelijk toch: ‘Eva… wat heb je gedaan? Je weet toch dat je kinderen hun vader nodig hebben?’ Haar woorden sneden als messen door mijn ziel.
‘Mam,’ zei ik zachtjes, ‘ik kon niet meer.’
‘Je had moeten vechten voor je huwelijk!’ riep ze boos.
‘Ik heb gevochten,’ fluisterde ik terug, ‘maar niet meer tegen hem – nu vecht ik voor mezelf en voor Lotte en Tom.’
De weken werden maanden. Ik vond langzaam werk in een supermarkt om de hoek; Lotte ging naar een nieuwe school en Tom vond vriendjes in het opvanghuis. Maar elke avond als ik hun slapende gezichtjes zag, vroeg ik me af of ze ooit zouden vergeten wat ze hadden meegemaakt.
Soms droomde ik nog van hem – zijn stem die door het huis galmde, zijn hand die naar me uitreikte – en werd ik zwetend wakker.
Op een dag stond Sanne ineens voor de deur van het opvanghuis. Haar ogen rood van het huilen.
‘Eva… het spijt me zo,’ snikte ze. ‘Ik wilde je helpen maar Bas…’
‘Ik weet het,’ zei ik zachtjes.
Ze pakte mijn handen vast en kneep erin. ‘Je bent zo sterk geweest.’
Ik glimlachte flauwtjes en voelde eindelijk iets van vergeving opborrelen.
Nu, maanden later, zit ik op een bankje in het park terwijl Lotte en Tom spelen tussen de vallende bladeren. De zon schijnt zacht op hun haren en voor het eerst voel ik iets wat lijkt op vrede.
Maar soms vraag ik me nog steeds af: waarom is weggaan zo moeilijk als blijven zoveel pijn doet? En hoeveel vrouwen zitten er nu nog achter gesloten deuren te wachten tot iemand hen gelooft?