De Schreeuw in het Steegje: Een Leven op zijn Kop

‘Jeroen, als je nu wegloopt, hoef je niet meer terug te komen!’ De stem van mijn vader galmde nog na in de gang toen ik de voordeur achter me dichtgooide. Mijn handen trilden. Ik voelde de regen al op mijn gezicht voordat ik het besefte. De lucht was zwaar, de straatstenen glommen in het licht van de lantaarns. Mijn hoofd tolde van woede en verdriet. Waarom begreep hij me nooit? Waarom moest alles altijd op zijn manier?

Ik liep doelloos door de stad, langs de grachten die als spiegels het leven weerspiegelden dat ik zo graag wilde ontvluchten. Mijn gedachten waren een warboel. Mijn moeder was al jaren weg, mijn zusje Sophie was verhuisd naar Utrecht en mijn vader… Mijn vader was een man van weinig woorden en veel verwachtingen. ‘Je moet iets van je leven maken, Jeroen!’ Maar wat als ik niet wist wat dat ‘iets’ was?

Plotseling hoorde ik het. Een schreeuw. Kort, scherp, ergens uit een steegje rechts van mij. Mijn hart sloeg over. Amsterdam is niet meer zo veilig als vroeger, dacht ik. Maar iets in mij dwong me om te kijken. Misschien was het nieuwsgierigheid, misschien schuldgevoel omdat ik altijd wegloop voor problemen.

Ik sloop het steegje in, mijn ademhaling onregelmatig. ‘Hallo? Is daar iemand?’ Mijn stem klonk dun in de stilte. Nog een schreeuw, zachter nu. Ik zag een gestalte ineengedoken tegen de muur. Een meisje, niet ouder dan zestien, haar jas gescheurd, haar gezicht nat van de regen en tranen.

‘Gaat het?’ vroeg ik zachtjes, terwijl ik langzaam dichterbij kwam. Ze keek op, haar ogen groot van angst. ‘Blijf weg!’ riep ze, haar stem schor.

‘Ik wil je alleen helpen,’ zei ik, mijn handen omhoog als teken van vrede.

Ze aarzelde, maar liet me dichterbij komen. ‘Ze komen terug,’ fluisterde ze. ‘Ze mogen me niet vinden.’

Mijn hart bonsde in mijn borstkas. Wie waren ‘ze’? Wat was hier gebeurd? Ik keek om me heen, maar het steegje was leeg op ons na.

‘Hoe heet je?’ vroeg ik.

‘Lotte,’ antwoordde ze met trillende stem.

Ik trok mijn jas uit en sloeg hem om haar schouders. ‘Kom, we moeten hier weg.’

We liepen samen richting mijn huis. Onderweg probeerde ik haar gerust te stellen, maar ze bleef om zich heen kijken alsof elk moment iemand uit de schaduwen kon springen.

Thuis aangekomen stond mijn vader nog steeds in de gang. Zijn blik was donker toen hij mij zag met Lotte aan mijn zijde.

‘Wat is dit nou weer?’ snauwde hij.

‘Ze had hulp nodig,’ zei ik koppig.

Hij snoof. ‘Je haalt altijd problemen in huis.’

Lotte kromp ineen bij zijn stem. Ik voelde een golf van woede opkomen. ‘Laat haar met rust!’

Mijn vader keek me aan alsof hij me voor het eerst zag. ‘We praten hier morgen over,’ zei hij uiteindelijk en verdween naar boven.

Die nacht sliep Lotte op de bank. Ik bleef wakker, luisterend naar haar onrustige ademhaling en het getik van de regen tegen het raam. Wie was zij? Wat was er gebeurd?

De volgende ochtend zat Lotte zwijgend aan tafel met een kop thee tussen haar handen geklemd. Mijn vader kwam binnen, zijn gezicht strak.

‘Wie ben jij?’ vroeg hij zonder omwegen.

Lotte keek naar mij, haar ogen smekend om hulp.

‘Ze heet Lotte,’ zei ik zachtjes. ‘Ze had hulp nodig.’

Mijn vader zuchtte diep en wreef over zijn gezicht. ‘Jeroen… Je kunt niet iedereen redden.’

Maar ik voelde dat dit anders was. Er was iets aan Lotte dat me niet losliet.

Na het ontbijt probeerde ik haar voorzichtig te laten praten. Ze vertelde schokkerig over haar thuissituatie: een moeder die dronk, een stiefvader die haar sloeg, geen plek waar ze zich veilig voelde.

‘Waarom ben je dan hier?’ vroeg ik.

Ze keek me aan met een blik die ik nooit zal vergeten: wanhoop vermengd met hoop.

‘Omdat… omdat jouw moeder ooit mijn moeder heeft geholpen,’ fluisterde ze.

Het voelde alsof de grond onder mijn voeten wegzakte. Mijn moeder? Die was al jaren weg! Wat wist zij van mijn moeder?

‘Hoe bedoel je?’ vroeg ik verbaasd.

Lotte slikte. ‘Jouw moeder werkte vroeger bij Jeugdzorg… Ze heeft mij eens uit huis gehaald toen ik klein was.’

Ik voelde tranen prikken achter mijn ogen. Mijn moeder had altijd gezwegen over haar werk, over waarom ze wegging… Was dit de reden?

Die avond zocht ik oude foto’s en brieven van mijn moeder op zolder. Tussen vergeelde papieren vond ik een brief aan mijn vader:

‘Ik kan dit niet meer, Jan. Elke dag zie ik kinderen lijden en ik kan ze niet allemaal redden. Het breekt me op.’

Mijn handen trilden toen ik de brief las. Was dit waarom ze vertrok? Omdat ze zichzelf verloor in het helpen van anderen?

Ik keek naar Lotte, die inmiddels wat rustiger leek te worden in ons huis. Mijn vader hield afstand, maar ik zag dat hij worstelde met zijn gevoelens.

Op een avond hoorde ik hem zachtjes praten met Lotte in de keuken.

‘Je lijkt op haar,’ zei hij plotseling.

‘Op wie?’ vroeg Lotte verbaasd.

‘Op mijn vrouw… Op Jeroens moeder.’

Er viel een stilte waarin alles werd gezegd wat nooit uitgesproken was.

Langzaam begon Lotte te ontdooien. Ze bleef langer bij ons wonen dan gepland; Jeugdzorg werd ingeschakeld en er werd gezocht naar een veilige plek voor haar. Maar in die weken groeide er iets tussen ons drieën: begrip, mededogen… misschien zelfs liefde.

Toch bleef er spanning hangen tussen mij en mijn vader. Op een avond barstte het los.

‘Waarom heb je mama laten gaan?’ schreeuwde ik hem toe.

Hij keek me aan met ogen vol verdriet. ‘Omdat ze zichzelf verloor in het helpen van anderen… En ik kon haar niet meer bereiken.’

We huilden samen die nacht – voor het eerst sinds jaren.

Toen Lotte uiteindelijk vertrok naar een pleeggezin, voelde het alsof er opnieuw iemand uit mijn leven werd gerukt. Maar deze keer wist ik dat het goed was; dat we allemaal iets hadden geleerd over loslaten én vasthouden.

Nu zit ik hier, kijkend naar de regen die tegen het raam tikt, en vraag ik me af: Had ik anders moeten handelen? Of is het soms genoeg om gewoon te luisteren – zelfs als je niet alle antwoorden hebt? Wat zou jij hebben gedaan?