“Dit is niet de man met wie ik getrouwd ben”: Hoe mijn huwelijk langzaam afbrokkelde

“Waarom ben je altijd zo moe, Sanne? Andere vrouwen krijgen het toch ook voor elkaar?”

Zijn stem klinkt hard in de keuken, terwijl ik met trillende handen de flesjes voor onze tweeling vul. Het is half zeven ’s ochtends, buiten regent het zachtjes tegen het raam. Mark staat in zijn overhemd, klaar om naar zijn werk te gaan, maar zijn blik is kil. Ik voel de tranen prikken achter mijn ogen, maar ik slik ze weg. “Ik doe echt mijn best, Mark,” fluister ik. “Het is gewoon veel, met twee baby’s.”

Hij zucht diep en draait zich om. “Misschien moet je eens met mijn moeder praten. Die had vroeger ook drie kinderen en klaagde nooit.”

Op dat moment voel ik iets breken in mij. Dit is niet de man met wie ik getrouwd ben. Mark was altijd zorgzaam, grappig, een beetje onhandig zelfs. We ontmoetten elkaar op een feestje van een gezamenlijke vriend in Utrecht. Ik herinner me nog hoe hij struikelde over een drempel en zijn bier over mijn jurk morste. We lachten er allebei om en vanaf dat moment waren we onafscheidelijk.

Toen we na vijf jaar samenwonen eindelijk trouwden in het stadhuis van Amersfoort, voelde het alsof alles op zijn plek viel. We wilden allebei kinderen, een huisje met een tuin, misschien ooit een hond. Toen ik zwanger raakte van een tweeling – een jongen en een meisje – waren we dolgelukkig. Mark schilderde zelf de babykamer hemelsblauw en zachtroze, en praatte elke avond tegen mijn buik.

Maar na de geboorte veranderde er iets. Eerst dacht ik dat het aan mij lag. De slapeloze nachten, de constante zorgen om de kleintjes – misschien was ik gewoon niet sterk genoeg. Maar Mark werd steeds afstandelijker. Hij kwam later thuis van zijn werk, was snel geïrriteerd en begon me te vergelijken met zijn moeder, Marijke.

Marijke was altijd al aanwezig geweest in ons leven. Ze woont maar twintig minuten verderop in Soest en kwam vaak onaangekondigd langs. In het begin vond ik het gezellig; ze bracht appeltaart mee en hielp met de was. Maar naarmate de maanden verstreken, begon ze zich overal mee te bemoeien.

“Je moet ze niet zo vaak oppakken, Sanne,” zei ze dan streng als ik onze dochter troostte. “Straks worden ze verwend.” Of: “Mark had op die leeftijd al doorslapen geleerd.”

Mark nam haar adviezen steeds vaker over. Soms leek het alsof ik tegen twee mensen tegelijk vocht: mijn man én zijn moeder.

Op een avond, toen de kinderen eindelijk sliepen, probeerde ik het gesprek aan te gaan.

“Mark, kunnen we alsjeblieft even praten? Ik voel me zo alleen de laatste tijd.”

Hij keek nauwelijks op van zijn telefoon. “Wat wil je dan horen? Dat je het goed doet? Iedereen doet dit toch gewoon?”

Ik voelde me kleiner worden. “Ik heb gewoon het gevoel dat je niet meer achter me staat.”

Hij haalde zijn schouders op. “Misschien moet je wat minder zeuren.”

Die nacht lag ik wakker naast hem, luisterend naar zijn rustige ademhaling terwijl mijn hoofd tolde van verdriet en onzekerheid.

De weken daarna werd het alleen maar erger. Marijke kwam nu bijna dagelijks langs. Soms nam ze zelfs boodschappen mee en zette die zonder te vragen in onze kasten. Ze keek kritisch naar hoe ik de kinderen voedde, hoe ik het huis schoonmaakte.

Op een dag vond ik haar in onze slaapkamer, terwijl ze mijn kledingkast aan het opruimen was.

“Wat doe je?” vroeg ik geschrokken.

“Oh lieverd,” zei ze luchtig, “ik dacht dat je wel wat hulp kon gebruiken.”

Ik voelde me vernederd, alsof mijn huis niet meer van mij was.

Toen Mark thuiskwam en ik hem vertelde wat er gebeurd was, lachte hij alleen maar.

“Ze bedoelt het goed, Sanne. Je moet niet zo moeilijk doen.”

Langzaam begon ik mezelf te verliezen. Ik werd stiller, trok me terug. Mijn vriendinnen vroegen of alles goed ging, maar ik loog: “Ja hoor, gewoon druk met de kinderen.”

Op een avond zat ik huilend op de badkamervloer terwijl de kinderen sliepen. Mijn hoofd bonkte van vermoeidheid en wanhoop.

Plotseling hoorde ik Mark tegen iemand praten in de woonkamer. Ik sloop naar beneden en hoorde hem fluisteren aan de telefoon.

“Ja mam… Nee, ze snapt het gewoon niet… Ja, misschien moet ze inderdaad eens met iemand praten…”

Mijn hart brak opnieuw. Niet alleen voelde ik me onbegrepen door mijn man, nu werd er ook achter mijn rug om over mij gepraat.

De volgende dag besloot ik met hem te praten voordat Marijke weer zou langskomen.

“Mark, dit kan zo niet langer,” zei ik terwijl ik probeerde mijn stem vast te houden. “Ik voel me niet meer thuis in mijn eigen huis. Jij luistert meer naar je moeder dan naar mij.”

Hij keek me aan met diezelfde kille blik als die ochtend in de keuken.

“Misschien moet jij gewoon wat sterker worden, Sanne,” zei hij zacht maar hard tegelijk.

Ik wist niet meer wie hij was. Waar was die lieve man gebleven die me ooit beloofde dat we samen alles aankonden?

De dagen werden weken en de weken maanden. De kinderen groeiden op; hun eerste stapjes, hun eerste woordjes – momenten die ik alleen beleefde omdat Mark er zelden bij was.

Op een dag kwam mijn vriendin Anouk langs. Ze keek me doordringend aan terwijl we koffie dronken aan de keukentafel.

“Sanne… dit ben jij niet meer,” zei ze zacht. “Je bent altijd zo sterk geweest. Waar is die vrouw gebleven die altijd lachte?”

Ik brak. Alles kwam eruit: de pijn, het verdriet, de eenzaamheid.

“Waarom blijf je dan?” vroeg Anouk voorzichtig.

Ik wist het niet meer. Voor de kinderen? Uit angst voor wat mensen zouden zeggen? Omdat ik hoopte dat Mark ooit weer zichzelf zou worden?

Die nacht lag ik wakker naast Mark en dacht aan wie ik was voordat dit allemaal begon: vrolijk, zelfstandig, vol dromen.

De volgende ochtend pakte ik mijn moed bij elkaar en belde mijn moeder.

“Mam… mag ik even bij jullie logeren met de kinderen?”

Ze aarzelde geen seconde: “Natuurlijk lieverd, kom maar.”

Toen Mark thuiskwam vertelde ik hem dat ik even afstand nodig had.

Hij keek me aan alsof hij me voor het eerst zag.

“Doe wat je niet laten kunt,” zei hij schouderophalend.

En zo stond ik daar: met twee kleine kinderen aan mijn hand en een koffer vol twijfels op het station van Amersfoort.

Bij mijn ouders voelde ik voor het eerst in maanden weer rust. Mijn moeder nam me in haar armen en zei: “Je hoeft niet alles alleen te dragen.”

Langzaam vond ik mezelf terug. Ik ging praten met een psycholoog, vond steun bij vriendinnen die me nooit hadden laten vallen.

Mark belde af en toe – vooral om praktische dingen te regelen – maar zijn toon bleef afstandelijk.

Na drie maanden vroeg hij of we konden praten over de toekomst.

We zaten samen op een bankje in het park waar we vroeger vaak wandelden.

“Ik weet niet meer of we nog bij elkaar passen,” zei hij uiteindelijk zacht.

Voor het eerst voelde ik geen pijn meer bij zijn woorden – alleen opluchting.

Nu woon ik met mijn kinderen in een klein appartementje in Amersfoort. Het is niet groot of perfect, maar het is van ons. Soms mis ik hoe het ooit was – hoe Mark ooit was – maar vaker voel ik trots dat ik mezelf heb teruggevonden.

Soms vraag ik me af: hoeveel vrouwen verliezen zichzelf voordat ze durven te kiezen voor hun eigen geluk? En hoeveel mannen zien pas te laat wat ze hebben verloren?