Ik hoorde van zijn ontrouw terwijl ik in het ziekenhuis lag: Mijn leven tussen pijn en verraad
‘Je liegt, Bas. Je liegt recht in mijn gezicht!’ Mijn stem trilde, schor van de pijnstillers en de angst die zich als een koude hand om mijn hart klemde. Het was nacht in het ziekenhuis, de gangverlichting viel als een vale streep onder de deur door. Mijn mobiel lag zwaar in mijn hand, het scherm nog nat van de tranen die ik niet langer kon tegenhouden.
Bas’ stem aan de andere kant van de lijn klonk vermoeid, maar ook geërgerd. ‘Sanne, je moet nu niet zo moeilijk doen. Je bent ziek, je moet rusten. Dit is niet het moment.’
‘Niet het moment?’ Mijn adem stokte. ‘Wanneer dan wel? Wanneer ik thuis ben en alles weer normaal moet zijn? Terwijl jij… terwijl jij met haar bent?’
Het bleef stil. Alleen het zachte gezoem van de infuusmachine vulde de ruimte. Ik voelde me leeggezogen, alsof er niets meer van mij over was dan een schim in een ziekenhuisbed.
Twee weken geleden was ik opgenomen in het UMC Utrecht. Een longontsteking, zeiden ze, maar er waren complicaties. Mijn moeder, Marijke, zat elke dag aan mijn bed, haar handen altijd bezig: een tijdschrift omslaan, een glas water pakken, mijn haar uit mijn gezicht strijken. Maar Bas kwam steeds minder vaak. Eerst was het werk, dan de kinderen – onze dochter Lotte van acht en zoon Bram van vijf – en toen… toen was er stilte.
Die avond had ik het niet meer kunnen laten. Ik had zijn telefoon gepakt toen hij even naar de kantine was gegaan. Een berichtje van ‘Anouk’. ‘Ik mis je. Wanneer zie ik je weer?’ En zijn antwoord: ‘Morgenavond, schat.’
Mijn wereld kantelde. Alles wat veilig was geweest – ons huis in Amersfoort, onze vakanties op Texel, de verjaardagen met taart en slingers – voelde ineens als een leugen.
‘Mam?’ Lotte stond naast mijn bed, haar ogen groot en bezorgd. ‘Gaat het wel?’
Ik veegde snel mijn tranen weg. ‘Ja lieverd, mama is gewoon een beetje moe.’
Marijke keek me aan over haar bril. Ze wist dat er iets mis was, maar zei niets waar Lotte bij was. Toen Lotte en Bram later met Bas naar huis gingen, boog ze zich naar me toe.
‘Wat is er aan de hand, Sanne? Je bent anders sinds gisteren.’
Ik beet op mijn lip. ‘Hij… hij heeft iemand anders, mam.’
Ze sloeg haar hand voor haar mond. ‘Nee… Bas? Dat kan toch niet?’
‘Ik heb het gezien. Zijn berichten.’
Ze pakte mijn hand stevig vast. ‘Wat ga je doen?’
Ik wist het niet. Ik wist alleen dat ik niet kon vechten tegen ziekte én tegen verraad tegelijk.
De dagen erna leken eindeloos. De artsen kwamen en gingen, stelden vragen waarop ik geen antwoord had. Mijn lichaam vocht tegen de infectie, maar mijn hoofd was vol stormen. Bas kwam langs met bloemen en een glimlach die te groot was om echt te zijn.
‘Hoe voel je je vandaag?’ vroeg hij.
‘Hoe denk je dat ik me voel?’ Ik keek hem recht aan.
Hij zuchtte diep. ‘Sanne…’
‘Waarom?’ Mijn stem brak. ‘Waarom zij? Waarom nu?’
Hij keek weg, zijn handen friemelend aan het plastic bekertje water op mijn nachtkastje.
‘Ik weet het niet,’ zei hij zacht. ‘Het gebeurde gewoon.’
‘Het gebeurde gewoon?’ Ik lachte bitter. ‘Alsof je struikelt over een stoeptegel.’
Hij stond op, liep naar het raam en staarde naar buiten. ‘Je was zo ver weg de laatste tijd. Alles draaide om je werk, de kinderen… En nu ben je ziek en…’
‘En dus zoek je troost bij iemand anders? Terwijl ik hier lig te vechten voor mijn leven?’
Hij draaide zich om, zijn ogen vochtig. ‘Het spijt me.’
Maar spijt was niet genoeg.
De dagen werden weken. Mijn moeder ving de kinderen op, bracht tekeningen en knuffels mee naar het ziekenhuis. Bas kwam minder vaak; soms stuurde hij alleen een berichtje: ‘Hoe gaat het?’ Ik voelde me steeds meer alleen.
Op een avond zat Marijke aan mijn bed met een thermoskan thee.
‘Je hoeft niet terug naar hem als je dat niet wilt,’ zei ze zacht.
‘Maar de kinderen…’
‘Kinderen hebben meer aan een gelukkige moeder dan aan een ongelukkig gezin.’
Die nacht lag ik wakker, luisterend naar het zachte piepen van de monitoren. In gedachten zag ik Bas met haar – Anouk – lachend in een café misschien, of samen in ons huis terwijl ik hier lag te vechten tegen koorts en pijn.
Toen ik eindelijk naar huis mocht, voelde alles anders. De muren leken kouder, de kamers leger ondanks alle spullen die er stonden. Lotte rende op me af en sloeg haar armen om me heen.
‘Mama! Je bent thuis!’
Ik kneep haar stevig vast. Bram kroop op schoot en vertelde honderduit over school en zijn nieuwe vriendje Daan.
Bas stond in de deuropening, onzeker.
‘Wil je praten?’ vroeg hij die avond toen de kinderen sliepen.
Ik knikte.
We zaten zwijgend aan tafel. Hij begon te praten over hoe hij zich verloren had gevoeld, hoe hij niet wist hoe hij met mijn ziekte om moest gaan, hoe Anouk luisterde zonder te oordelen.
‘En ik dan?’ vroeg ik zacht. ‘Wie luisterde er naar mij?’
Hij huilde voor het eerst sinds jaren. Maar zijn tranen konden niet goedmaken wat kapot was gegaan.
De weken daarna probeerden we samen verder te gaan – voor de kinderen vooral. Maar elke aanraking voelde geforceerd, elk gesprek vol onuitgesproken verwijten.
Op een dag kwam Lotte thuis uit school met rode ogen.
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg ik bezorgd.
‘De moeder van Daan zei dat papa een vriendin heeft,’ snikte ze.
Mijn hart brak opnieuw. Ik trok haar dicht tegen me aan.
Die avond besloot ik dat het genoeg was. Ik belde Bas terwijl hij bij Anouk was – ik wist het zeker nu – en zei dat ik wilde scheiden.
Er volgden maanden van ruzies over geld, over wie wanneer de kinderen zou zien. Mijn moeder bleef aan mijn zijde; zonder haar had ik het niet gered.
Langzaam vond ik mezelf terug – in kleine dingen: een wandeling door het bos bij Soestduinen, koffie drinken met vriendinnen die ik uit het oog was verloren, lachen met Lotte en Bram om hun gekke grapjes.
Soms zie ik Bas nog bij het schoolplein. Hij kijkt weg als onze blikken kruisen.
De pijn is niet weg – misschien gaat die nooit helemaal weg – maar ik ben sterker dan ik dacht.
En nu vraag ik me af: hoeveel kan een mens dragen voordat ze breekt? Of is breken soms nodig om opnieuw te kunnen beginnen?